Selecteer een pagina

Air Cargo: Hoge Raad ziet af van beantwoording prejudiciële vragen

door 11-04-2018 Prejudiciële vragen

Op 16 maart 2018 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een onderdeel van de Air Cargo zaak. Dit is de schadeprocedure die volgt op de vaststelling door de Europese Commissie dat een kartel heeft bestaan van luchtvrachtvervoerders. Hoewel, die vaststelling is nog niet definitief. En dat is nou juist één van de redenen voor de uitspraak die de Hoge Raad heeft gedaan.  Het betreft een prejudiciële procedure. Dat is een procedure waarin de Hoge Raad rechtsvragen kan beantwoorden die voor de praktijk van belang zijn. Het arrest is hier te vinden.

 

Vaststelling toepasselijk recht op vorderingen Air Cargo zaak

De schadevorderingen die centraal staan in de Air Cargo zaak, vloeien voort uit duizenden transacties. Deze zijn aangegaan door partijen die gebruik hebben gemaakt van luchtvrachtdiensten. De prijzen van die diensten zijn mogelijk door het kartel beïnvloed. De transacties hebben overal ter wereld plaatsgevonden. De benadeelde partijen hebben hun vorderingen gebundeld ingesteld, door cessie aan een Nederlandse stichting die op eigen titel procedeert. Partijen hebben samen met de rechtbank Amsterdam procesafspraken gemaakt. Eerst moet het toepasselijke recht worden vastgesteld. Pas daarna wordt geoordeeld over de toewijsbaarheid van de vorderingen.

Als de rechter het toepasselijk recht moet vaststellen, maakt hij gebruik van Nederlands internationaal privaatrecht. Dat is de afgelopen jaren nogal eens gewijzigd.  Om de juiste regeling te vinden om daarmee het toepasselijk recht vast te stellen, is relevant wanneer het schadeveroorzakend handelen heeft plaatsgevonden. De periode van het schadeveroorzakend handelen is in de Air Cargo procedure door eisers gesteld op de jaren 2000 – 2006.

De rechtbank Amsterdam is er van uit gegaan dat de Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (WCOD) moet worden toegepast om het toepasselijk recht op – een deel van? – de vorderingen te vinden.  Volgens artikel 4 lid 1 WCOD worden verbintenissen wegens ongeoorloofde mededinging beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de mededingingshandeling de concurrentieverhoudingen beïnvloedt.

Prejudiciële vragen

De rechtbank Amsterdam wilde van de Hoge Raad vernemen hoe artikel 4 lid 1 WCOD moet worden toegepast ingeval van een grensoverschrijdende (in dit geval: mogelijk wereldwijde) inbreuk op de mededingingsregels. Zij stuurde aan op toepasselijkheid van Nederlands recht als het recht van de staat, althans een van de staten, waar het (vermeende) wereldwijde kartel de concurrentieverhoudingen heeft beïnvloed. Dat zou inderdaad een heleboel problemen oplossen.

De Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen als het antwoord op de vraag nodig is om op de eis te beslissen én rechtstreeks van belang is voor kort gezegd een veelheid aan vorderingsrechten of talrijke andere geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. De verwijzende rechter moet onderbouwen dat hiervan sprake is. De beslissing waarin de vraag wordt gesteld, moet bovendien het onderwerp van geschil, de vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten bevatten. Deze vereisten zijn opgenomen in de artikelen 392 en 393 Rv.

Hoge Raad ziet af van beantwoording vragen 

De rechtbank was er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat een wereldwijd kartel heeft bestaan. De beslissing van de Europese Commissie is nog onderwerp van hoger beroep. In de schadeprocedure heeft het debat over de onrechtmatigheid nog niet plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.4.2  dat nog niet vaststaat dat een antwoord op de gestelde vragen nodig is om op de vorderingen te beslissen. In dit geding staat niet vast dat sprake is geweest van ongeoorloofde mededinging, die schade heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft ook nog niet vastgesteld waar de mededingingshandelingen de concurrentieverhoudingen hebben beïnvloed. Daarmee lenen de vragen zich – op grond van artikel 392 Rv – niet voor beantwoording.

De Hoge Raad zegt ook nog iets over de WCOD. Volgens de rechtbank moest het toepasselijke recht met deze regeling worden vastgesteld. Die regeling is al in 2012 ingetrokken, en was sinds 2009 eigenlijk niet meer relevant. Vanaf dat jaar werd de Rome II verordening namelijk toegepast. Ook dit feit leidt de Hoge Raad ertoe af te zien van beantwoording van de vragen. Er zijn te weinig aanknopingspunten waarom het antwoord op de vragen (ondanks het feit dat we al negen jaar met de Rome II verordening werken en al zes jaar met Boek 10 BW) van belang is voor vele vorderingsrechten of talrijke andere geschillen. Met andere woorden: de vragen zien enkel op de toepassing van oud recht. Er zijn ook niet genoeg aanknopingspunten waaruit blijkt dat het antwoord nodig is voor de beslissing van talrijke andere zaken.

De vragen zijn prematuur en zien op de toepassing van oud recht. Die cocktail blijkt dodelijk voor de beantwoording van de vragen. Dat is achteraf makkelijk oordelen, maar het valt natuurlijk goed te begrijpen dat de rechtbank Amsterdam de Hoge Raad om hulp heeft gevraagd bij de monsterklus van het vaststellen van toepasselijk recht op duizenden vorderingen. De Hoge Raad is echter streng gebleken en leent zich kennelijk niet voor beantwoording van abstracte vragen over nog hypothetische feiten.